Marcus 1, 1-8
Jesaja 40, 1-5; 9-11

Hoe moet je toch beginnen als je een evangelie wilt opschrijven. Lucas begint met Elisabeth en Zacharias, de ouders van Johannes de Doper, en in hoofdstuk twee vertelt hij gelijk het kerstverhaal met Maria en Josef en de geboorte van Jezus. Johannes begint ook met de geboorte van Jezus; en Matteüs begint met de stamboom van Jezus. Maar Marcus begint in onze lezing van vandaag heel anders: Marcus begint met een droom!

Wie ooit vormsel heeft gedaan weet misschien nog dat we in de kerk A-, B-, en C-jaren hebben, en elk jaar kent zijn eigen cyclus van lezingen. Vanaf afgelopen zondag zitten we in het B-jaar, en dat is het Marcus-jaar. Dat betekent dat het evangelie van Marcus, niet uitsluitend, maar toch steeds weer, op de voorgrond staat. – Dat belooft wel wat: Marcus begint met een droom, met een belofte. Het Marcus-jaar wordt dus een jaar van belofte.

Marcus begint dus niet met de geboorte, en ook niet met de stamboom, maar hij begint met waar het Jezus om gaat: Een weg in de woestijn – al sinds mensenheugenis leven de stammen van Israël als nomaden in de woestijn. Wat zou het toch een droom zijn als er een weg was, niet meer die rotsen en de stijle hellingen, en niet meer het eeuwige zand. Maar een weg, ‘elke vallei verhoogd’ en ‘elke berg verlaagd’; ‘ruig land’ vlak en ‘rotsige hellingen rustige dalen.’ En natuurlijk zien we daarin tot op de dag van vandaag ook de diepe dalen van ons leven en de bergen waar we tegenop zien; we zien ons leven ruig met ons omgaan en de rotsige hellingen kennen soms geen einde. – Je hebt geen overweging nodig om niet zelf aangestoken te worden door die droom. ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!’ En aan de mensen die bij Johannes de Doper kwamen hoefde je ook niets meer uit te leggen.

We hebben net het tweede kaarsje op de adventskrans aangestoken. Het is alsof een heel leven lang, alsof generaties lang die droom als een klein lichtje in je brandt. Je hebt er geen erg in, maar opeens worden het twee lichtjes; en begin je weer te dromen van het grote licht.

Marcus kan daarom heel eenvoudig zeggen: ‘Dit gebeurde toen Johannes de Doper naar de woestijn ging.’ Die droom werd wakker, het licht ging groeien, en vanaf dat moment ging het gewoon gebeuren, die droom begon werkelijkheid te worden.

En de mensen gingen naar de woestijn. Het waren, zoals we net zongen, ‘afgekeerden van schijn en leugen’. Afgekeerd van het idee dat het geld de drijfveer moet zijn. Afgekeerd van de gedachte dat het met ons beter zou gaan wanneer het met vluchtelingen en migranten slechter gaat. Afgekeerd van eigen volk eerst, van eigen religie eerst. Afgekeerd van eigen ik eerst. En vooral afgekeerd van zo is het nu eenmaal en zo was het altijd. –

Nee, Johannes de Doper hoeft niet eens zo hard te roepen. Laat je dopen en kom tot inkeer, zegt hij, en iedereen proeft meteen: eigenlijk voelde ik die afkeer altijd al, eigenlijk brandde het lichtje altijd al. Nu moet het licht weer groeien, nu wordt het tijd om me eindelijk onder te dompelen in die droom. Nu wil ik gaan voor het grote licht.

Daarom zijn we kerk, niet om ons af te keren van de samenleving, maar om ons af te keren van een leven zonder droom. Zoals we gezongen hebben: afgekeerden van schijn en leugen – je zult zelf weten wat voor jou schijn en leugen zijn,  maar misschien kan je het vertalen met dat we afgekeerden zijn van de schijn dat het kerstfeest niet meer zou zijn dan de gezelligheid die je met dure cadeautjes en met veel eten kunt kopen. Niet dat je dat niet mag doen, begrijp me goed, maar we doen dat omdat we daarin het licht zien branden dat groter moet worden dan alle kerstlichtjes bij elkaar. Niet voor niets zegt Johannes in overdrachtelijke zin: ‘ik ben zelfs niet goed genoeg om de riem van zijn sandalen los te maken.’

En we zijn afgekeerden van de leugen dat we het maar moeten doen met het hier en nu en met zo is het nu eenmaal. We zijn afgekeerden van de leugen van een leven zonder droom.

Daarom vinden we elkaar in onze kerkgemeenschap en in alle kerkgemeenschappen. Afgekeerden van de vervlakking, maar brandende voor de droom. Het eerste licht brandde misschien altijd al, maar nu is er opeens een tweede licht bij gekomen. En net als de mensen die toen naar Johannes de Doper kwamen krijgen we al een vermoeden van het grote licht.

Die droom is begonnen waar te worden. Als afgekeerden van schijn en leugen keren we ons juist toe naar het licht. Het tweede lichtje brandt al. ‘Na mij,’ zegt Johannes, ‘komt iemand die meer vermag dan ik.’ – Dat wij hem zien met eigen ogen.

Ekkehard Muth, 10 december 2023